Krijgers van Midgard,

Broeders van Serenn,

Kinderen van de Mist,


Mijn naam is Gerba. Ik spreek voor de Hagr. Wij zijn met weinig, maar onze trots en onze eer is groot. De naam van de Hagr wordt hier gevreesd. Ze kennen ons als de Scylfing, als de ijzeren jassen en als het volk zonder vader.

Ooit waren wij deel van twee clans, noem ons noord en zuid. Wij vochten en stierven voor onze goden. Wij vreesde de donder van Thor. We gaven een zesde van ons bloed-gewonnen goud aan Odin. Bij iedere geboorte stierf een schaap om de zegening van Freya te winnen. En we bevochten de andere clans om Loki en Baldr en alle andere eindelozen tevreden te houden. Zinloos.

Na een leven van littekens en botbreuken als beloning hebben wij de wil in eigen handen genomen en hebben onze goden verworpen.

De oude mannen en vrouwen van de clans vertrokken. Zij gingen de poort door die Odin hen verboden had, waar geen Walkure hen meer zou vinden. De eerste weken trokken zij door wild en vervloekt land, waar de goden hen na huilden door het portaal. En daarachter troffen zij een wereld gevuld met een sluw volk, een volk dat niet vocht met zwaarden maar met woorden en schrift. Een zacht volk dat zich het agglomeraat noemt.

Nu wil het agglomeraat dat wij onze zwaarden inleveren, onze tochten stoppen en ons vast laten binden in huizen. Zij vragen ons onze eer te vermoorden en als boeren verder gaan. Slavernij zonder meester.

Niet alleen het zachte volk bestrijdt ons. De goden hebben nieuwe namen, maar laten ons nog niet met rust. Maledicta noemt zij zich hier, wat zij wil is hetzelfde als alle anderen.

Laat ons onze vrijheid.

Laat ons ongebonden zijn.



Wij hebben gesproken met jullie op Midgard. Wij hielpen Serenn - een man die ons respect heeft - in een zoektocht naar de geest van Water, maar hij antwoord niet meer. De zonnegod vertelde dat hij iedereen zou helpen tegen het duister, maar toen wij een handreiking vroegen gaven zijn voorvechters, “Lucas” en “Sophia” als antwoord dat wij zijn tijd niet waardig waren. We weten dat de oude clans ook naar Midgard zijn gekomen en daar nu strijden in dienst van Odin en de Aesir. Wij zullen hen nog slechts éénmaal zien en dat tegenover ons, aan de andere kant van het slagveld.

Onze Seldkuna heeft gezocht naar wijsheid in berg en dal. Zij liet zich begraven, ze vocht naakt tegen een rode beer, we lieten haar zo ver leegbloeden dat de Dood zich bij ons voegde rondom haar bed. Een inzicht bleef uit... Pas toen zij op een duistere en dronken avond haar weg verloor in de mist kwam er een antwoord. Een gedachte in de vorm van een fluisterstem:

“Als de problemen worden als een toren zonder uitgang zullen mijn kinderen komen en jullie naar vrijheid leiden.”

Daarna schetste zich beelden, van sleutels en de dood van Serenn. De Seldkuna zag groene en grijze goblins en er was een man die vocht tegen alles en iedereen. Ze zag een kleine groep Midgarder die gezamenlijk stonden tegen de wereld en de mist vertelde haar wie dit waren:

Izual herrezen uit as.

Syd van de verloren god.

Hasselt Morr.



Iedere herfst trekt de weke koning van dit land naar het winterpaleis - de Tor - en overwintert daar. Het Agglomeraat en zijn legers trekken zich terug in de steden en als de sneeuw valt zitten zij allen opgesloten. Pas als de lente komt en de eerste zonnestralen de piek van de Tor raken worden de wegen weer begaanbaar en werpt dit zachte volk de donzen dekens van winterslaap af.

Voor ons is de sneeuw slechts een volgende beproeving. Wij hebben deze winter gebruikt om met onze sterksten ons een weg te banen naar de koning, over bergtop en bevroren meren, door sneeuwstormen en nachten vol vrieskou. En nu zijn wij daar, bij de Tor.

Wij wilden de zachte kussens onder de koning vandaan te trekken en het Agglomeraat dwingen, met het mes op zijn keel, ons een plaats te geven in hun wereld. Wij willen vrijheid van vervolging en staking van bemoeienis. We willen bescherming tegen de goden en het kwaad. We zijn hier niet alleen - een tweede groep ontevredenen heeft zich bij ons gevoegd.

Er ging iets mis en de woorden uit de mist zijn nu onze laatste hoop.

Onze krijgers zitten vast op de Tor. De sneeuw is smelt en de wegen komen zienderogen vrij. Ten noorden en zuiden is er slechts ruw gebergte. Ten westen zullen de legers van het Agglomeraat ons tegemoet komen en ten oosten… ten oosten ligt het helse land, de Diepte. We hebben hulp nodig, leiderschap, een leger. We zoeken mensen die weten van poorten en de goden.

Ik leg mijn lot en dat van mijn krijgers en van de achtergebleven ouderen en kinderen in uw handen. Ik kan niet anders dan hopen dat de woorden in de mist u overtuigen. Er is nog maar weinig tijd...